Glas waarop na het blazen verhogingen (noppen, wratten) worden gesmolten van zeer verschillende vorm: rond, ovaal en onregelmatig, als druppels, druiven, rozetten of sterren.
De noppen waren niet helemaal zonder functie; in de tijd dat ze in de mode waren werd het voedsel hoofdzakelijk met de vingers gegeten; een noppenglas bood meer houvast en bleef schoner.
Voorbeelden van noppenglazen zijn de Krautstrunk, Igel en Berkemeier (met puntnoppen) en de uit de 16de en 17de eeuw stammende Spechter en Roemer (met punt- of braamnoppen).
De term roemer duikt voor het eerst met een zekere frequentie op in Keulse oorkonden uit de tweede helft van de vijftiende en de eerste helft van de 16de eeuw. Keulen was zich reeds in die tijd sterk bewust van zijn Romeinse verleden. Bodemvondsten van Romeins glas (Vitrum romarium) met noppenversiering leidden ertoe dat de benaming ‘roemsche glaesser’ werd overgedragen op eigentijds (laatmiddeleeuws) noppenglas. Het Woordenboek der Nederlandsche Taal geeft als oudst bekende vermelding ‘een rumerkin wijns’ in een Gentse bron uit 1566-1569.